vereinbaren (Verb)

1

afspreken (v)

eine Abmachung treffen, Pläne
2
eine Abmachung treffen, Pläne
Pläne
Pläne

Satzbeispiele & Übersetzungen

Wie Familie und Beruf miteinander vereinbaren?
Waar ligt de balans tussen werk en gezin?
Wie waren diese beiden Positionen zu vereinbaren?
Waren deze twee functies verenigbaar?
festgelegten Pflichten nicht zu vereinbaren sind.
vastgestelde verplichtingen.
Die anerkannten Organisationen vereinbaren
Erkende organisaties komen
Sie vereinbaren ferner spezifische
Zij komen voorts bijzondere
Der Exekutivdirektor und der Einsatzmitgliedstaat vereinbaren
De uitvoerend directeur en de ontvangende lidstaat stellen
und dem Vertrag zu vereinbaren ist.
en het contract hem opleggen.